100 Stellingen

door F.W.Schwartz

Download deze tekst als brochure (pdf)

Download 100 Theses by F.W.Schwartz (pdf)

Als de kerk van Jezus Christus weer Apostolisch zal worden − en dat zal zij − dan moet zij tot het Apostolisch geloof wederkeren en tot de inrichting door Jezus aan Zijne Kerk gegeven.

De volgende bladzijden zijn een vrucht van een jarenlang, vrij, onpartijdig, onbevooroordeeld en biddend onderzoek van het Nieuwe Testament, ook in de oorspronkelijke taal.

Verder dan het Nieuwe Testament ga ik niet. Zij sluit zich dan ook bij geen der bestaande belijdenisschriften geheel aan. Gewoonlijk is de Statenvertaling gevolgd; op enkele plaatsen de Lutherse, waar die beter was; maar dit is daarbij dan ook aangegeven.

Enige der stellingen zijn in aantekeningen daarbij nader toegelicht en verklaard.

Geve de Heer der Kerk Zijn zegen aan dit werk, uit liefde tot Hem en, zo mogelijk, tot eer van Zijn nooit volprezen naam verricht.

De Schrijver.

DE LEER VAN HET CHRISTELIJK GELOOF, ZOALS DIT WAS IN DE EERSTE EEUW DER KERK VAN JEZUS CHRISTUS EN WEDER WORDEN ZAL.

HET BESTAAN VAN EEN GOD.

1. De natuur, het alle volkeren ingeschapen gevoel en het geweten leren ons, dat er een hoogste Wezen of God moet zijn, Die almachtig, wijs en goed is, Rom.1:19-21; 2:14,15.

Aantekening: De onbewerktuigde stoffen in de natuur, metalen, stenen, lucht, water enz., kunnen, omdat zij aan verandering onderworpen zijn, niet van eeuwigheid af geweest zijn. Alleen wat onveranderlijk is, kan eeuwig zijn. Zij kunnen ook zichzelf niet geschapen hebben, omdat zij levenloos zijn. Ook de krachten en vaste wetten, die de natuur regeren, moeten aan een veel hogere kracht en almachtige Wetgever haar oorsprong te danken hebben. Geen wetten toch zonder Wetgever. Evenmin als de onbewerktuigde, kunnen de bewerktuigde stoffen, de planten, dieren, mensen zichzelf geschapen hebben, omdat de allereerst geschapenen dit dan hadden moeten doen, vóórdat zij zelf nog bestonden, hetgeen onmogelijk is. De inrichting der planten, en van het dierlijk- en menselijk lichaam getuigt van een zo onbegrijpelijke wijsheid en onnaspeurlijk verstand, dat dit alles onmogelijk zo vanzelf kan zijn ontstaan uit een enkel oorspronkelijk celletje. En waar is dan dat wonderbaarlijke celletje vandaan gekomen? Het kan toch zichzelf niet geschapen hebben, toen het nog niet bestond. Alles holle woorden van menselijke wijsheid, hoogmoed en eigen dunk. De eerste oorsprong van alle dingen kan nooit door menselijke wijsheid aangetoond worden. Men moet altijd terugkomen op een almachtige Schepper. Ook het menselijk verstand kan niet uit de stof zijn ontstaan of vanzelf zijn geworden, maar moet zijn oorsprong hebben uit een nog oneindig hoger verstandelijk wezen, te hoog, dan dat wij het zouden kunnen begrijpen of doorgronden met ons eindig verstand. Een wijs, almachtig Opperwezen, dat wij God noemen, moet alzo eenmaal dit alles uit niets hebben voortgebracht. Gen.1.; Joh.1:1-3.

2. Uit de natuur, uit ons verstand of uit ons geweten kunnen wij die God niet in al Zijn volmaaktheden en eigenschappen, en veel minder nog Zijn wil leren kennen. Rom.2:14a; Hand.17:23,24,30.

DE OPENBARING VAN DIE GOD.

3. Daartoe moest die God Zichzelf aan de mensen openbaren en hun Zijn wil doen kennen. Rom.3:1,2.

4. God heeft dat gedaan, zowel aan enkele personen, als aan een geheel volk, b.v. Adam, Noach, Abraham, Elia, het lsraëlitische volk in het Oude Verbond. Maar ook in het Nieuwe Verbond b.v. aan de jongeren van Jezus, Matth.17:5,6. Aan Paulus, Hand.9:3-6; 16:6,7; en aan de Gemeente, Hand.13:2; 20:23 enz. Men noemt deze kennis van God: de geopenbaarde Godsdienst.

GODS WOORD, DE BIJBEL.

5. Wat door Gods voorzorg van die openbaringen nog voor ons bewaard is gebleven uit de vroegere tijden, staat opgetekend in het boek der boeken, de Bijbel, de Heilige Schrift, of Gods Woord. Luk.4:4, 21.

6. Om God te leren kennen, te weten hoe wij naar Gods wil moeten handelen, hoe wij in ons leven gelukkig en na de dood zalig kunnen worden, moeten wij de Bijbel lezen met ernst en eerbied. Joh 5:39; 2Tim.3:15-17; 2Petr.1; 19-21; 1Tim.4:8; 1Tim.6:6.

GODS WEZEN EN ZIJN EIGENSCHAPPEN. Jes.43:9,10; Jes.45.

7. Wij leren uit die Bijbel, dat er één enig God is. Deut.6:4-5; Mark.12:29,30; Joh.17:3; Rom.3:30.

8. God is een Geest. Joh.4:24; alwetend, Jer.17:10; altijd alom aanwezig in het oneindige heelal. Psalm 139:1-10. Het eigenlijke wezen van God kan niemand begrijpen of zich voorstellen.

Aantekening: De zinnelijke voorstelling van God, in onze eerste jeugd ons ingeprent, als een oud man met een witte baard en een ernstig gelaat, op de wolken zittende en aan Dan.7:9,13,22 ontleend, blijft meestal tot in onze ouderdom ons bij, maar is in volkomen tegenspraak met die alomtegenwoordige, onstoffelijke Geest, zoals Jezus ons God leert kennen, en daardoor een hinderpaal voor een hoger, waar Godsbegrip en geloof.

9. God is eeuwig. Jes.40:28; Ps.90:2. Heilig. Lev.11:44; 19:2; 1Petr.1:15-16. Onveranderlijk. Jak.1:17. Rechtvaardig. Exod.20:5-6, maar ook barmhartig en genadig. Exod.20:6; 34:6; Deut.4:31; 2Kron.30:9; Ps.86:15; Luk.6:36.

GODS DRIE-EENHEID. (beter: drievuldigheid)

10. De Heilige Schrift leert ons, dat het Goddelijk Opperwezen Zich aan de mensen heeft geopenbaard als drievoudig in Zijn wezen en toch één in Zijn bestaan, dewijl er slechts één God is (Deut.6:4). De Heilige Schrift spreekt nergens van een drie-eenheid of van drie Goden, maar slechts van God als Vader, Zoon en Heilige Geest; en deze drie zijn een enig God. (Zie het Apostolisch geloof; niet dat van Nicéa of van Athanasius, die uit het tijdperk van verval der kerk dagtekenen.). Matth.3:16,17; 28:19; 2Kor13:13; Mark.12:29,32; Jak.2:19; Joh.1:1-3,14.

Aantekening: Het woord ‘drie-eenheid’ komt in de Heilige Schrift niet voor. De plaats 1Joh5:7 is onecht en komt eerst voor in een handschrift van het N.T. uit de 8e eeuw, door een monnik daarbij gevoegd. Daarmede stemt overeen, dat in de Ariaanse twisten der 4e en 5e eeuw over de Godheid van Christus, deze plaats nimmer tot verdediging daarvan is aangehaald, wat toch wel het eerst voor de hand lag. Ja! was deze plaats echt en had die in de 4e eeuw zich in de N.Testamentische Schriften bevonden, dan had deze strijd toen ter tijde niet kunnen ontstaan.

De leer der drie-eenheid Gods, meestal zo onbegrijpelijk voorgesteld, is toch zeer klaar, indien men het woord ‘personen’ daarbij slechts vermijdt. In het Nederlands toch verstaat men geheel verkeerd onder ‘een persoon’ een afzonderlijk mens, een individu. Maar drie mensen kunnen onmogelijk één mens zijn. Daardoor wordt het leerstuk onbegrijpelijk.
Het woord ‘persoon’ is Latijn en betekent: het masker, dat de toneelspelers droegen op het toneel, en dat in zijn trekken het karakter tekende van de mens, die zij voorstelden. Vandaar werd ook de rol, die zij vervulden ‘persona’ genoemd. Niet wij, maar de oudere godgeleerden hebben deze onheilige zaken op heilige toegepast, door dit woord ‘persoon’ te gebruiken. In het Latijn is het echter waar; volgens Nederlands spraakgebruik niet. Daarin toch wordt een God, die uit drie personen bestaat tot drie Goden, maar drie Goden kunnen onmogelijk één God zijn. God Zelf zegt, dat Hij is een enig God. Exod.20:2,3; Deut.6:4. Alzo niet drieënig of uit drie Goden bestaande. Mark.12:29,32; 1Tim.3:16. Zie ook Jes.45:5,21,22. Dat staat dus onherroepelijk vast. Maar God is een Geest, (zie ook stelling 8), alzo niet op zintuigelijke wijze te vergelijken met onze omschreven stoffelijke vorm van mens. Die ene enige God nu, die alomtegenwoordige, ondeelbare Geest, heeft Zich geopenbaard in drie verschillende betrekkingen tot de mensen of in drie verschillende rollen (personen): 1e. als Vader of Oorzaak en Onderhouder van al het geschapene; 2e. als de, vóór de schepping uit Hem eengeboren Zoon, het Woord Gods, door Wien Hij de wereld en alles wat bestaat geschapen heeft (Joh.1:1-3), om ons later (zie stelling 39) te behouden voor het eeuwige leven; 3e. als Heilige Geest, die uitgaat van de Vader en de Zoon en in ons leven en wonen wil om ons het verworven heil ook deelachtig te maken. Hiermede stemt de Apostolische geloofsbelijdenis geheel overeen, die ook volstrekt niet van een DrieEenheid spreekt. Het woord ‘drie-eenheid’ is eigenlijk in volkomen tegenspraak met zichzelf. Drie kunnen niet één zijn; wel verenigd, maar dan komen wij weer tot drie Goden. De Roomse kerk spreekt dan ook veel juister van de Heilige Drievuldigheid, d.i. de drievoudige betrekking, waarin de ene en enige God Zich aan de mensen geopenbaard heeft, waarbij Hij in ieder van die drie rollen (personen) een ander is en toch dezelfde ééne ondeelbare God blijft. Indien men in de plaats van het woord ‘personen’ het woord persoonlijkheden bezigt, is dit leerstuk zeer duidelijk te begrijpen. Jezus immers Zelf gebiedt ook, Matth.28:19, te dopen, niet in de Namen des Vaders enz., maar in de Naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes, d.i. in de Naam van Die ene God, die is: Vader, Zoon en Heilige Geest.

Twee voorbeelden. Een helder, driekant geslepen glas (prisma) toont ons het witte doorvallend licht, aan de ene kant als rood licht, aan de tweede als geel, aan de derde kant als een blauw licht. Toch zijn hier geen drie verschillende lichten, maar een enkel wit licht, dat zich hier vertoont in deze drie verschillende kleuren, aan elk der 3 zijden een andere kleur.

Een man oefent een beroep uit in de maatschappij, is daarbij lid van de Gemeenteraad en bekleedt tevens een kerkelijke betrekking. Ziedaar drie personen in één mens, want in ieder van die betrekkingen afzonderlijk is hij een geheel ander persoon, d.i. vervult hij een geheel andere rol, dan in de overige betrekkingen, en toch vormen deze drie geheel verschillende persoonlijkheden, die in hem zijn, de ene mens; of ook omgekeerd, deze ene mens vormt drie verschillende personen. Vandaar de Latijnse spreuk: tot qualitates, tot personae, d.i. zoveel betrekkingen in de mens, zoveel personen in hem. In die zin alleen kan in het leerstuk der Heilige Drie-eenheid van ‘personen’ sprake zijn, maar beter van ‘persoonlijkheden’. Zo worden woorden van Jezus als in Joh.10:30; 12:45 en 14:9 volkomen klaar. Zie ook aantekening bij stelling 48. Hier is geen andere keus. Zo moeten wij het opvatten en geloven of anders drie Goden aannemen, die in ieder afzonderlijk één God zijn, en toch alle drie te zamen één enig God uitmaken, en wie zegt dat te geloven, weet zelf niet wat hij gelooft. Want, men kan alleen geloven, wat men zich enigszins ten minste kan voorstellen, en Gods Heilig Woord is niet gegeven om daaruit onbegrijpelijke en onmogelijk te geloven dingen samen te flansen. In de Apostolische tijd bestond dat geloof ook niet. Men achtte het toen ‘een verborgenheid.’ 1Tim.3:16. Maar God is Geest. Hoe en wat die Geest is, weten wij nu nog niet; of drie Geesten dan één Geest kunnen vormen, moet de eeuwigheid ons eerst openbaren. Voorbarig is het dus het leerstuk der drie-eenheid te verkondigen, dat de godgeleerden zelf niet begrijpen. Een drievuldigheid in het Godswezen leert Jezus Zelf ons; Matth.28:19, en wij mogen niet verder gaan dan de Heer Jezus en Zijn apostelen gedaan hebben. De lezer zal toch wel begrijpen, dat wij niet het leerstuk van de zogenoemde Drie-eenheid loochenen of bestrijden, maar alleen opkomen tegen het gebruik van dat zichzelf tegensprekende woord, dat de zielen en zinnen van de eenvoudigen in verwarring brengt. De Hervorming is te ver gegaan met dat woord in de plaats te stellen van Heilige Drievuldigheid, zoals de Roomse Kerk gebruikt en dat uitdrukt, wat Jezus ons leert in Matth.28:19; Joh.14:7,9,10,26 e.a.plaatsen.

DE SCHEPPING DOOR GOD.

11. God heeft alles wat bestaat uit niets geschapen. Gen.1:1; Ps.33:6,9; Jes.40:26,28; Joh.l:3; Kol.1:16; Hebr.1:10; 11:3.
Zie hierbij de aantekening bij stelling 1.

DE ENGELEN GODS.

12. God schiep ook een zeer groot aantal Engelen (boden).
Luk.2:13; Matth.26:53; Kol.1:16a; Hebr.1:6,7,14; Openb.5:11. Die Engelen loven de Heer, Ps.103:20; Jes.6:3; 148:2.

13. Zij zijn Zijn boodschappers op aarde, Hebr.1 :7; Luk.2:10-14; Dan.8:16-19; zij voeren des Heren wil uit, dienen Hem en beschermen de kinderen Gods op aarde. Gen.19:15; 24:7,40; 48:16; Dan.3:24,25,28; 6:23; Ps.91:11; 34:8; Matth.18:10; Hebr.1:14. Zij mogen echter niet aangebeden worden. Openb.19:10; 22:8,9.

DE GEVALLEN ENGELEN.

14. Van die Engelen zijn vele van God afgevallen. Joh.8:44; Mark 5:9; 2Petr.2:4; Judas 6.

15. Als onreine geesten trachten zij de mensen tot zonde te verleiden. Luk.11:14; 1Petr.5:8; Gen.2:16,17; 3:4,5.

GODS VOORZIENIGHEID.

16. Gods voorzienigheid onderhoudt Zijn schepping, Ps.119:90, en Zijn schepselen. Ps.36:7,8; Matth.5:45; Hand.17:27,28.

DE SCHEPPING VAN DE MENS.

17. God schiep ook de mens met lichaam, ziel en onvergankelijke geest. Gen.2:7,21,22; Pred.12:7; Matth.10:28.

18. De mens was in zijn oorspronkelijke staat goed, oprecht, zonder zonde (daarom onsterfelijk) en naar Gods beeld geschapen. Gen.1:26,27. Gen.5:1,2; Pred.7:29.

19. Die gelijkenis aan Gods beeld was niet in stoffelijke, uitwendige vorm, maar in geestelijke volmaaktheid, bestaande in heiligheid, Ef. 4:24; kennis van God, Kol.3:10; macht over de overige schepselen op aarde, Gen.1 :26; en onsterfelijkheid, Gen.2:7,17.

DE VAL VAN DE MENS.

20. De mens is echter niet in die staat van volmaaktheid gebleven, maar heeft voor zich en zijn afstammelingen Gods evenbeeld verloren. Gen.3:17-19; Rom. 5:12.

21. Die val van de mens geschiedde door zijn ongehoorzaamheid aan Gods gebod. Gen.2:16,17; 3:1-12; Hos.6:7.

DE ERFZONDE.

22. Alle mensen zijn na en door de val van Adam en Eva zondaars geworden. Rom.3:10-23; 5:12,18,19.

Aantekening: Een natuurlijk gevolg van de val. Hoe konden er uit de onreinen weer reinen geboren worden? Gods beeld was immers in de mens verloren gegaan.

23. Door de zonde zijn wij onderworpen aan Gods toorn, Rom.1 :18; en aan de dood. Rom.5:12; 6:23.

Aantekening: Hoe konden uit de nu sterfelijk geworden mensen weer onsterfelijke geboren worden?

DE ZONDE.

24. Al wat onrecht is en tegen Gods geboden strijdt is zonde. 1Joh.3:4,8.

25. Wij zondigen inwendig met onze gedachten, Matth.15:19; uitwendig met woorden, Matth.12:36,37; Jak.3:2,6-10; en werken. Joh.3:19; Kol.1:21; 3:9.

26. Wij zondigen ook door het goede na te laten, Jak.4:17; Rom.7:18, en door aan anderen een slecht voorbeeld te geven, hen tot zonde te verleiden, of hen niet tot het goede te vermanen. 1Tim. 5:22.

27. Zonde wordt op tweeërlei wijze begaan: uit zwakheid of uit goddeloosheid. Uit zwakheid zondigen de gelovigen: 1e. Uit onwetendheid, Ps.19:13; 2e. Uit overijling, Gal.6:1.

28. Uit goddeloosheid zondigen de ongelovigen met weten, willen en voornemen, Matth.26:14-16.

29. Niet alle zonden zijn even groot en zwaar, Joh.19:11.

De zwaarste zijn: 1e. de ten hemel schreiende zonden, die tot God om wraak roepen, zoals moord, Gen.4:10, onthouding van het loon van de arbeiders, Jac. 5:4. 2e. de afval van het Christelijk geloof, wanneer die met kennis geschiedt, Hebr.6:4-6. 3e. de zwaarste zonde, die nooit vergeven wordt, is de boosaardige lastering tegen de Heilige Geest. Matth.12:31,32; Mark.3:28,29; Luk.12:10.

Aantekening: Menig Christen heeft zich beangst gemaakt, dat hij de zonde tegen de Heilige Geest zou kunnen bedreven hebben. Tot zijn geruststelling zij gezegd, dat hij niet in de mogelijkheid is geweest, dit te doen, omdat die zonde in geen zestien eeuwen is kunnen bedreven worden. Immers wij zien uit Matth.12:24 en Mark.3:22,30, dat de zonde tegen de Heilige Geest daarin bestaat, dat men ziet een gezondmaking en uitwerping van duivelen, door de kracht van de Heilige Geest gedaan, en die toeschrijft aan de macht van de overste der duivelen, die de mindere uitbant. Daarmee acht men de Heilige Geest Beëlzebul te zijn. Deze macht tot uitwerping van duivelen is één van de zeven gaven van de Heilige Geest en wel van die der krachten (zie daarover stelling 78). Nu zijn sedert de vierde eeuw die gaven van de Heilige Geest niet meer in de Christelijke kerk aanwezig, maar daardoor is ook gedurende de zestien eeuwen, sinds verlopen, niemand in staat geweest de zonde tegen de Heilige Geest te begaan. Het bedroeven van de Heilige Geest is geheel iets anders; dit geschiedt menigvuldig door ongeloof en onheilige wandel, maar wordt op boete en berouw vergeven. Matth.12:31; Mark.3:28; Ef.4:30.

DE DOOD.

30. De straf van de zonde is de dood, Gen.2:17; Rom.6:23.

31. Er bestaan drie soorten van dood:

  1. de lichamelijke of tijdelijke, Gen.3:17-19.
  2. de geestelijke dood, Ef.4:18; Openb.3:1.
  3. de eeuwige dood, Matth.10:28; (in de plaats van het eeuwige leven).

DE WET DES HEREN OF DE 10 GEBODEN.

32. Om onze zonden te leren kennen moeten wij ons gedrag toetsen aan de Wet des Heren, de tien geboden. Rom.3:20; Exod.20:1-17.

33. Die Wet des Heren heeft voor ons haar volle kracht behouden en komt met de voorschriften van het Christelijk geloof ten volle overeen. Matth.5:17-19; Rom.3:31.

34. De gehele inhoud van deze tien geboden des Heren bestaat daarin: God lief te hebben boven alles en zijn medemens gelijk zichzelf. Matth.22:37-40; Mark.12:29-31.

GODS VOORZORG.

35. Ofschoon alle mensen zondaars zijn en niemand de Wet des Heren volbrengt, zorgt God echter nog voor de mensen, zowel voor de bozen, als voor de goeden. Job 14:1-5; Ps.36:7,8; Hand.17:26-28; Matth5:45.

36. Gods goedheid over de bozen dient om hen tot bekering te brengen. Rom.2:4.

37. Die God vrezen kunnen op Zijn goedheid hopen. Ps.145:18-20; Luk.12:6,7,22-31; 1Petr5:7.

DE VERLOSSING.

38. Als de Wet des Heren (zie stelling 32) ons onze zonden heeft leren kennen, wijst zij ons naar de Verlosser. Rom.3:20-24; Gal.3:21-26.

39. God, de Heer, wist wel, dat de mens zou vallen, maar had ook het voornemen, hem weer de gelegenheid te geven om zalig te worden. 2Tim.1:9,10; Titus 1:2.

40. Daartoe heeft God de belofte van een Verlosser en Zaligmaker reeds in het Paradijs gegeven. Gen.3:15.

41. Gedurende de tijd van het Oude Testament heeft God de belofte van een komende Verlosser telkens vernieuwd en nader verklaard. Gen.22:18; 49:10; Deut.18:15,18,19; Ps.2:6-8,12; Jes.11:1,2; Jer. 23:5,6; Dan.9:24-27; Micha 5:1; Haggai 2:7-10. 42. God zond die Verlosser op de bestemde tijd en de plaats, Gal.4:4-6, eeuwen vooruit voorzegd. Dan.9:24-27; Micha 5:1.

Aantekening: De plaats waar de Zaligmaker of beloofde Messias zou geboren worden, was door Micha (5:1) voorzegd. Zeven eeuwen vóór Zijn geboorte. De tijd wanneer, was door Daniël voorzegd (9:24-27), 580 jaren vóór het geschiedde. De 70 jaarweken, ieder van 7 jaar, maken 490 jaren. ln het jaar 458 vóór Jezus Christus gaf koning Arthasastha (Darius) bevel aan Ezra met allen, die met hem mee wilden gaan, naar Jeruzalem weer te keren en de Joodse staat weer op te richten (Ezra 7:13 e.v.). Van dit jaar gaat alzo Dan.9:25 uit. Tel hierbij de 30 jaren, voordat Jezus openlijk optrad (Luk.3:23) als de Messias; dit maakt 488 jaren of de 7 en de 62, dus 69 (jaar-)weken van Daniël. Hierbij nog de laatste ene week of 7 jaren maakt 495 jaren. Wij hebben hier echter 5 te veel. Maar van algemene bekendheid is het, dat Jezus 4 jaren vroeger is geboren, dan onze Christelijke tijdrekening aanvangt. Volgens de Joodse, die in september het nieuwe jaar reeds begint, wordt dit alzo in ‘t vijfde of 5 jaar, (Matth.12:40). Het bevel aan Ezra is alzo gegeven niet 458, maar 453 jaren voor Christus’ geboorte. Hierbij de 30 jaren voor Zijn optreden en de 7 jaren nog daarna, of 453 en 30 en 7, maakt 490 of 70 maal 7 jaren. Hiermede is deze profetie van de tijd van het optreden van de Messias volkomen en vervuld. In het midden van die laatste 7 jaren zou Hij, door Zichzelf ten offer te geven, het Oud-Testamentische zoenoffer doen ophouden. Daniël was de overste van de wijzen in Babylon (Dan.2:48). De wijzen komende uit het Oosten, dus uit Babylon, Matth.2:1,2, waren zeker bekend met deze profetie van Daniël. Daaruit konden zij de tijd van de geboorte van Christus berekenen. Van de 69 (jaar-)weken of 483 jaren hadden zij, volgens Num.4:3, dertig jaren af te trekken, dan moest 453 jaren na het gegeven bevel tot terugkeer naar Jeruzalem de beloofde Messias geboren worden. Die verwachting van een grote Koning der Joden was trouwens in het gehele bekende Oosten van die dagen vrij algemeen verbreid. Met de vroegere profetie van Micha5:1 in Juda, waren deze Babylonische wijzen niet bekend. Vandaar hun vraag in Jeruzalem: ‘Waar is de koning der Joden geboren?’ Matth.2:2. De Joodse Schriftgeleerden waren daar beter mee bekend, vs 5,6. Deze beide profetieën, wier oudheid en echtheid onaantastbaar is, zijn schitterende bewijzen voor de waarheid van de geopenbaarde Christelijke Godsdienst.

JEZUS DE ZALIGMAKER.

43. De enige grond waarop wij onze hoop der Zaligheid kunnen bouwen, de enige weg, waarop wij het eeuwige leven kunnen vinden, is deze beloofde Zaligmaker, onze gezegende Verlosser en Heer Jezus Christus. Luk.9:56; Joh.3:15-18,36; Hand.2:21; 4:12; 1Joh.4:9,10,14.

DE PERSOON VAN JEZUS.

44. Deze Jezus was niet alleen een waarachtig mens doch heilig mens, maar ook waarlijk, als Gods Zoon, aan de Vader gelijk en waarachtig God. Matth.8:20; Joh.1:1-3,14,18; Hand.1:3; Rom. 5:15; 9:5; Fil.2:6,7,10,11; 1Tim.2:5; Hebr.1:8-10; 2:17; 4:15; 5:7; 7:26; 1Joh.5:20; Ps.45:8.

45. Hij bestond echter niet uit twee personen, maar in Jezus, de Christus, de Godmens, waren de Godheid en de mensheid in één persoon verenigd. Kol.2:9; 1Joh.4:9,14; 1Tim.3:16.

46. God, de Zoon, kwam als Jezus, geboren uit de maagd Maria in het vlees op aarde, om der mensen schuld te betalen en zondaren zalig te maken. Luk.1:35; 1Tim .1 :15; 1Petr.3:18; Matth.18:11.

47. Die Verlosser moest waarlijk mens zijn, om als mens te kunnen lijden en sterven. Kol.1:22; 1Petr.2:24; Hebr.5:7,8; Rom.5:15-19.

48. Maar Hij moest ook waarlijk God zijn, om voor de zonden van alle mensen, die ooit geleefd hebben en nog zullen leven, te kunnen voldoen. Ps.49:8,9; Hebr.1:3.

Aantekening: Jezus was, als uit de maagd Maria naar het vlees geboren, geheel en volkomen mens naar lichaam, ziel en geest. Dit was Zijn mensheid en hierin was Hij de Zoon des mensen uit Maria, Zijn moeder naar het vlees. Maar naar deze Zijn mensheid, zonder de wil van de man, door de scheppende wil van God, uit de maagd gebleven Maria voortgekomen, was God Zijn Vader, ook reeds naar Zijn mensheid, en was Hij, ook naar het vlees reeds de Zoon van God, daardoor echter geheel vrij van de erfschuld van Adam. In het overige was Hij als mens in alles geheel aan ons gelijk, uitgenomen in de zonde. Hebr.2:17,18; 4:15. God is echter een Geest. In de geest van Jezus ligt alzo Zijn Godheid, omdat Gods geestelijk wezen Zich verenigde met de menselijke geest van Jezus, en zo was Hij, niet alleen naar het vlees, maar ook naar de geest uit God gesproten, de Zoon van God en Zelf God van eeuwigheid, God geopenbaard in het vlees, 1Tim.3:16, de Godsmens Jezus Christus. Woord Gods wordt Hij genoemd, als die tweede openbaringsvorm van het Goddelijk Opperwezen (zie Aantekening stelling 10), waarin het Zich naar buiten doet kennen; Zich aan de mensen openbaart en tot hen spreekt; de Jehova van het Oude Testament; Joh.1:1-3; Ps.33:6,9. Plaatsten als Ps.2:7; 45:7 enz. zijn profetisch op te vatten.

49. Die Verlosser moest eerst diep vernederd en daarna oneindig verhoogd worden. Ps.22; Jes.53; Ef.1:20-22; Fil.2:5-11; Hebr.2:5-9.

ZIJN LIJDEN EN STERVEN.

50. Christus’ lijden en sterven is de verzoening van onze zonden. Matth.20:28; Joh.3:14-18; Rom.5:6,18,19; 1Kor.15:3; Gal.3:13; 1Joh.2:2.

51. Christus’ dood is de vergeving van onze zonden. Joh.3:16,17; Rom.3:23-25; 2 Kor.5:19-21; 1Joh.l:7.

ZIJN NEDERDALING IN HET DODENRIJK.

52. Jezus is na Zijn dood neergedaald in het dodenrijk (de Hades) om aldaar de doden het Evangelie te verkondigen.
1Petr.3:19,20; 4:6; Ef.4:9; Joh.5:25.

Aantekening: In de eerste vijf eeuwen van de kerk bestond het geloof aan een dodenrijk, waar de zielen (geesten) van de gestorvenen tot aan de grote oordeelsdag wachten om hun oordeel te ontvangen. Er bestaat zelfs een niet als echt erkend ‘Evangelie van Nicodemus’, uit de eerste of minstens uit de tweede eeuw, waarvan het tweede gedeelte bestaat uit die nederdaling van Jezus in de Hades. De Roomse kerk heeft dit leerstuk dat ook in de Apostolische Geloofsbelijdenis voorkomt, misvormd tot het Vagevuur, waaruit de priesters de gestorvenen konden verlossen. De Hervormers, voor wie deze Roomse leer een gruwel was, hebben ten onrechte de leer van het dodenrijk veronachtzaamd, en de gestorvenen zich dadelijk na de dood in de hemel of in de hel gedacht. Maar wat wordt er dan van de grote Oordeelsdag, Matth.16:27; 25:31-46 enz.?

Aan de apostel Johannes worden aan het einde der eerste eeuw in een gezicht uit de Heilige Geest getoond, in het 5e Zegel, de zielen van de martelaren nog rustende onder het altaar, (dus toen nog niet in de hemel) Openb.6:9-11. Zij ontvangen bevel nog langer te rusten, totdat enz. vers 11. De vervulling van het 9e vers in de kerkgeschiedenis valt in de 13e eeuw. Alzo waren zij toen ook nog niet in de hemel, evenmin als nu. Zij rusten daar tot de wederkomst van Christus, Hebr.11:39,40. Zeer verkeerd is Hades vertaald door Hel. Het betekent: dodenrijk. Even verkeerd is in 1Petr.3:19 ‘gevangenis’ geschreven; het woord betekent ‘wachtplaats’. In het dodenrijk nu schijnt de wachtplaats het verblijf te zijn van hen, aan wie Jezus het Evangelie ging verkondigen, 1Petr.3:19,20; 4:6; het Paradijs het verblijf van de gelovig gestorvenen, Luk.23:43; 2 Kor.12:4, en onder het Altaar het verblijf van de bloedgetuigen van Jezus, Openb.6:9. Het Paradijs is tegelijk de tweede hemel, 2 Kor.12:4. De derde hemel is de verblijfplaats van de latere zaligen, vers 2, de eerste hemel is het Godsrijk op aarde. Daarom spreekt Jezus van het koninkrijk der hemelen. Ook de Joden geloofden aan het dodenrijk (Scheol), dat zij in het begin van onze jaartelling ‘Paradijs’ noemden.

ZIJN OPSTANDING EN VERHEERLIJKING.

53. Jezus is uit de dood opgestaan. Matth.28:5-7; Rom.4:24,25; Hand.10:39-41; 1Petr 1 :21; Ps.16:10.

54. Daarna is Hij naar de hemel opgevaren, tot God, de Vader. Hand.l :9-11; Mark.16:19; 1Petr.3:22; Ps.68:19; 110:1.

55. God, de Vader, heeft aan Zijn, nu in de hemel verheerlijkte Zoon, alles onderworpen. Matth.11:27; 28:18; 1 Kor.15:25,27,28; Ef.1:20-22; 1 Petr.3:22. 56. Onze verheerlijkte Verlosser blijft in de hemel onze Middelaar en Voorspraak. Rom.8:34; 1 Tim.2:5; 1 Joh.2:1,2; Hebr.4:14-16; 7:25-27.

DE HEILIGE GEEST.

57. Het heil, dat Jezus Christus voor zondaren verworven heeft, maakt de Heilige Geest ons deelachtig. Joh.14:26; 16:7-15.

58. De Heilige Geest is de derde openbaring van het Goddelijk Opperwezen en alzo waarachtig God. Matth.28:19; Hand.5:3,4; 1Kor.2:10-12; 3:16-17.

59. Als God bezit Hij dezelfde eigenschappen met de Vader en de Zoon. Hij is alwetend, almachtig, alomtegenwoordig, enz… 1Kor.2:10,11; 12:11 (Zie verder stelling 8 en 9).

DE ROEPING TOT DE ZALIGHEID.

60. God roept alle mensen tot de Zaligheid door het Woord van Zijn Zoon en door het getuigenis van de Heilige Geest aan hun hart. Matth.11:28,59; Mark.16:15,16; Joh.3:16; 6:38,40; 1Tim.2:3,4; 1Thess.2:12,13; 2Thess.2:13,14; 2Petr.3:9.

61. Door verharding van ons hart kunnen wij moedwillig deze roepstem van God weerstreven. Matth.23:37; Hand.7:51.

62. Wanneer wij door de Wet (zie stelling 32 en 38) onze zonden en door de verlichting van de Heilige Geest en de prediking van het Evangelie Gods genade in Christus hebben Ieren kennen, moeten wij tot boetvaardigheid, bekering en geloof komen. Mark.1:15; 16:16; Rom.10:14,17; Ef.5:14.

BOETVAARDIGHEID.

63. De boetvaardigheid bestaat niet alleen in de kennis en de erkenning van onze zonden, maar ook in het heilig voornemen de zonde te bestrijden. Joh.5:14; Ef.4:17-22, 25-29; 5:3-7; Titus 2:11-14.

BEKERING.

64. De bekering bestaat in het doen van die besliste keuze tussen God en de zonde, waarbij ons ver- stand, onze zin, onze wil en ons gedrag zodanig veranderd worden, dat wij niet meer de wereld en de zonde, maar alleen God willen dienen en in heilige wandel met en voor Hem leven. Ef.1:16-19;4:23,24; 5:8; Hand.26:18.

GELOOF.

65. Het geloof is de werking van de Heilige Geest in ons hart, waardoor wij de zekerheid verkrijgen, dat Christus door Zijn lijden en sterven ook voor ons voldaan heeft, geheel en volkomen. Het geloof is alzo het aannemen als een ontwijfelbare waarheid, dat God, de Vader, om de kruisverdiensten van Zijn Zoon Jezus, ons arme verloren zondaren weer tot Zijn kinderen aanneemt en ons de zaligheid schenkt uit genade. Hand.16:31; Joh.1:12,13; 3:16-18,36; Joh.6:47; Rom.3:23,24,28; 1Kor.12:3; Gal.2:20.

66. Door dit geloof ontvangen wij uit genade de vergeving van onze zonden, de wederaanneming tot kinderen Gods en de eeuwige zaligheid. Hebr.11:1,6; Rom.3:24; 4:3-8; 5:1,2; 8:1,9,11,13-17, 24,29-39; Gal.2:16.

67. Dit geloof moet altijd oprecht zijn, hoewel het zwak kan zijn in de zwakgelovigen. Rom.14:1; 15:1; 1 Kor.11:19; Fil.1:10; 2:15.

68. De oprechtheid van het geloof wordt aan zijn vruchten gekend. Matth.7:16-21; Jak.2:26.

HEILIGMAKING.

69. De vruchten van een oprecht geloof zijn:

  1. liefde tot God en onze naaste. Rom.5:2,5; 2Kor.5:14,15.
  2. alle goede werken. 2Petr.1:3-9; Tit.2:11-14.
  3. de heiligmaking. Rom.6:22; 2 Kor.6:14-18; 7:1; 1Thess.5:23; Hebr.12:14; 1Petr.1:15,16.
  4. een godzalig leven. 1Tim.4:7,8; Rom.12:1,2,9-21.

70. Alle deze vruchten van geloof zijn niet onze eigen goede werken, maar Christus werkt ze door de Heilige Geest in ons. Gal.2:20; 5:5,6,16-18,22,25.

GENADEMIDDELEN.

71. Tot een zodanig oprecht geloof dat vruchtbaar is in goede werken kan de mens niet uit zichzelf komen. Christus heeft daartoe aan Zijn Kerk als genademiddelen geschonken: 1e. de prediking van het Woord van God. Matth.28:19,20; Hand.17:11; Rom.10:14-17; 2Tim.3:15-17. 2e. de bondzegelen of Sacramenten, namelijk de Heilige Doop en het Heilig Avondmaal.

72. Het Woord van God is vervat in de Heilige Schrift. Joh.5:39; 2Tim.3:16. Deze bestaat in Oud en Nieuw Testament of de Wet en het Evangelie.

SACRAMENTEN OF BONDZEGELEN.

73. De Sacramenten of bondzegelen zijn zichtbare aardse zaken en handelingen, waarin en waardoor God ons onzichtbare hemelse goederen meedeelt. De bondzegelen onder de Oudtestamentische bedeling waren de besnijdenis (Gen.17:10-14; Rom.4:11) en het eten van het Paaslam (Exod.12:3-14; Hebr.11:28). Onder de Nieuwtestamentische bedeling is de Heilige Doop gekomen in de plaats van de besnijdenis, Kol.2:11-14, en het Heilig Avondmaal in de plaats van het Paaslam. 1 Kor.5:7; 1Petr.1:18,19.

DE DOOP MET WATER.

74. Door de Heilige Doop wordt de erfschuld, die ons van Adam aankleeft, afgewassen en worden wij in het genaderijk van God overgebracht. Gal.3:26,27; Titus 3:5; 1Kor.6:11.

75. Door de Heilige Doop wordt de kracht van Christus’ dood en opstanding ons ten deel. Rom.6:3,4: Kol.2:12 en wel:

  1. door de vergeving van onze zonden. Hand.2:38; Ef.5:26,27.
  2. door de verzekering dat God onze zaligheid wil. Mark.16:16; Tit.3:5-7; 1Petr.3:21.

76. De Doop, door Christus ingesteld, mag niet alleen aan volwassenen, maar ook aan kinderen toegediend worden. Mark.10:13-16; Hand.2:38,39.

77. Johannes de Doper doopte alleen met water de doop der bekering tot vergeving van de zonde. Matth.3:6; Luk.3:3.

DE DOOP MET DE HEILIGE GEEST.

78. Jezus, de Christus, zou niet alleen met het water van de schuldafwassing, maar ook met het vuur van de Heilige Geest dopen. Matth.3:11; Mark.1:8; Luk.3:16; Joh.1:33; Hand.2:2-4,14-18.

79. Dat vuur van de Heilige Geest bestaat uit de zeven gaven van de Heilige Geest. 1 Kor.12:1,4- 7,11.

  1. de gave van wijsheid en kennis van God, 1Kor.12:8.
  2. de gave van geloof, 1Kor.12:9a,
  3. de gave van gezondmaking, 1Kor.12:9b.
  4. de gave van krachten (wonderen doen), 1Kor.12:10a; Hand.3:6,7; 13:9-12.
  5. de gave van profetie, 1Kor.12:10b.
  6. de gave van de onderscheiding van de geesten, 1Kor.12:10c; Hand.16:18.
  7. de gave van vreemde talen en uitlegging van die talen, 1Kor.12:10d. Hand.2:4.

80. De Doop, zoals die door Christus ingesteld was in de Christelijke Kerk, bestond dan ook in de eerste eeuwen uit de waterdoop en de daarmede onafscheidelijk verbonden doop met de Heilige Geest; deze laatste werd genoemd: verzegeling. Hebr.6:2a (let op het meervoud dopen); Hand.10:44-48; 2Kor.1:21,22; Ef.1:13,14; 4:30.

Aantekening: Waarom werd onze Heer, de Godsmens Jezus Christus, zelf gedoopt? 1e. Niet om schuldafwassing of vergeving van zonden te verkrijgen. Hij, die zonder erfschuld geboren, in Zijn dertigjarig leven tot aan Zijn doop ook even vlekkeloos en zonder te zondigen had geleefd, (Hebr.4:15), maar om, naar Zijn waarachtige mensheid, door de waterdoop als de Eersteling in te gaan in het Koninkrijk der hemelen, en als de eerste mens een kind van God en Gods Zoon te worden (Matth.3:2,16,17; Mark.1:9,10; Luk.3:21,22), evenals Hij later door Zijn opstanding en hemelvaart als de Eersteling uit de doden (1Kor.15:20,23) is ingegaan in de Hemel. Daarom wilde Hij gedoopt worden, teneinde ‘alle gerechtigheid te vervullen’ Matth.3:13-15. Maar ook, 2e. om evenzo naar Zijn waarachtige mensheid de Heilige Geest te ontvangen, d.i. verzegeld te worden, en dit niet door mensen, maar door Zijn Vader. Matth.3:16; Mark.1:10; Luk.3:22; Joh.1:32; Hand.10:38; Joh.6:27, (Luth.Vert.)

DE AMBTEN OF BEDIENINGEN.

81. De Heer had, toen Zijn Kerk geheel geordend was, voor haar verdere opbouw, vier ambten of bedieningen ingesteld, waarover Hij Zelf het levend Hoofd was.

  1. het ambt van apostelen;
  2. dat van profeten;
  3. dat van evangelisten;
  4. dat van herders; die tegelijk de leraars der gemeente waren. Ef. 4:11-13.

Zij werden, voor zover er meer dan één van deze ambten bij een gemeente gesteld waren, de oudsten of opzieners genoemd. Hand.1 :20,25; 20:17(Luth.Vert.), Fil.1:1. Waar nog slechts één van deze bedieningen bij een gemeente gesteld was, was deze natuurlijk DE opziener.

Aantekening: Van een afzonderlijk bepaald ambt van opziener is in het N.T. geen spoor te vinden. ln 1Tim.3:1,2 is het woord ‘opzienersambt’ in algemene zin gebezigd, evenals in Hand.1 :20 en Fil.1 :1 als één van de oudsten of ambtsdienaren van de gemeente. Anders toch had in 1Tim.3:1 in de plaats van EEN moeten staan: HET opzienersambt. Zie Luth.Vert.. Wel hadden deze vier bedieningen of ambten alle de bevoegdheid tot prediken en tot dopen, Hand.16:33; 1Tim.2:7; 2Tim.1:11; 1Kor.1:14-17, maar in de gewone orde had ieder daarbij nog zijn bijzondere bevoegdheid. Zo spraken de profeten de woorden van de Heer tot de gemeente, Hand.11:27,28; 13:1,2; 15:27,28,32; 20:28; 21:10,11; Ef.3:5, de herders waren de leraars van de gemeenten, Ef.4:11; Hand.20:28, die door de evangelisten bijeengebracht waren uit de heidenen, waarom dan ook de doop met water voornamelijk door de evangelisten geschiedde, Hand.8:5,12,16; 10:23,47,48; 1Kor.1:14,16,17, en de verzegeling met de Heilige Geest door de apostelen, door middel van gebed en handoplegging, Hand.8:14-19; 19:1-6. In bijzondere gevallen week de Heer Zelf van die orde af. Hij staat toch Zelf boven de door Hem aan mensen gegeven orde en is daaraan Zelf niet gebonden. Zo werd Paulus door de jonge Ananias met water en met de Heilige Geest gedoopt, Hand.9:10,17,18, de kamerling door de evangelist Filippus, Hand.8:38; en de hoofdman Cornelius met de zijnen door de Heer Zelf met de Heilige Geest gedoopt, Hand.10:44-46.

Deze vier ambten waren niet gesteld om over de gemeente te heersen, maar om haar te dienen in Christus’ plaats, 2Kor.4:5. Andere geestelijke ambten dan deze vinden wij niet; wel helpers, 1Kor.12:28 (Luth.Vert.). Na de dood van de laatste apostelen en van de latere Apostolische Vaders is met de 3e eeuw deze verzegeling, tenminste de daaruit voortvloeiende voorrechten van het ontvangen van de gaven van de Heilige Geest voor de gelovigen verloren gegaan. De uitwendige vorm is echter, maar zonder de innerlijke kracht, bewaard gebleven in de drie onmiddellijke afstammelingen van de oorspronkelijke Kerk, namelijk in de Roomse, in de Griekse kerk en bij de Albigenzen. In de Roomse Kerk is die vorm bewaard gebleven in het vormsel als ‘een aanvulling en bekrachtiging van de doop’, en wordt dit toegediend in de naam des Vaders, des Zoons en des Heilige Geestes, ‘opdat gij met deze zelfde Heilige Geest vervuld wordt’. In de Griekse Kerk volgt op de waterdoop de zalving met de Heilige zalfolie, als ‘het zegel van de gave des Heilige Geestes’. De Albigenzen ‘doopten’ in de 10e eeuw nog ‘met de Heilige Geest’ door oplegging van de handen.

DE GEVOLGEN VAN DE HEILIGE DOOP.

82. De Heilige Doop legt ons de verplichting op om dankbaar en godsdienstig te leven. Rom.6:3,4; Kol.2:11,12.

83. De voorrechten, ons in de Heilige Doop geschonken, kunnen wij door ongeloof en afval van God weer verliezen. Matth.13:12; 2 Tim.4:10,14,15; Hebr.6:4-6; 2Petr.2:1,2,20,21.

HET HEILIG AVONDMAAL.

84. Om ons daarvoor te bewaren, heeft onze Heer Jezus tot onze vertroosting en versterking in het geloof Zijn Heilig Avondmaal ingesteld. Matth.26:26-28; Mark.14:22-24; Luk.22:19,20; 1Kor.11:23-25.

Aantekening: Dat Johannes de instelling van het Heilig Avondmaal niet vermeldt, ligt daarin, dat hij het laatst zijn Evangelie schreef, als een aanvulling op de eerste drie gelijkluidende (synoptici) Evangelieschrijvers, en het Heilig Avondmaal toen reeds algemeen in de gemeenten gevierd werd. Daarentegen geeft Johannes uitvoerig de woorden, door Jezus daarbij gesproken, terug, die de anderen niet vermeld hadden en de heerlijkste bladzijden van de Heilige Schrift vormen.

85. In het Heilig Avondmaal ontvangen wij niet natuurlijk brood en wijn alleen, evenmin als wij in de Heilige Doop alleen water ontvangen. Zij zijn wel de natuurlijke voermiddelen, waarin en waardoor de Heer ons bovennatuurlijke, d.i. hemelse zegeningen mededeelt; maar, zodra de zegen over het brood en de wijn uitgesproken is, zijn zij niet meer alleen natuurlijke en onbeduidende zaken. Paulus leert dat nadrukkelijk in 1Kor.10:16; 11:27-29. Omdat wij door het eten en drinken van brood en beker gemeenschap hebben (1Kor.10:16) met Christus’ lichaam en bloed na Zijn dood, opstanding en hemelvaart, ontvangen wij in het Heilig Avondmaal, niet het vroegere aardse en natuurlijke lichaam en bloed van onze Heer Jezus, maar het verheerlijkte en hemelse en dat tot een verzekering en onderpand, dat onze zonden vergeven zijn door Zijn kruisdood. Matth.26:28.

Aantekening: Wanneer men, volgens de leer van het Zwingliaanse gedachtenismaal, alleen brood en wijn geniet, kan men door dit onwaardig te eten en te drinken, zich wel schuldig maken aan brood en wijn, maar onmogelijk aan het lichaam en het bloed van de Heer. En toch leert Paulus dat zo ernstig. 1Kor.11:27,29. Maar dan moet in het Heilig Avondmaal ook meer zijn dan brood en wijn alleen, en wanneer dat het geval niet was, hoe konden wij dan door brood en beker gemeenschap hebben met het lichaam en bloed van Christus? Dat dit voor het natuurlijk verstand niet te geloven is, bewijst Joh.6:52,60-66. Jezus kon, omdat Hij nog levend met Zijn jongeren aan tafel zat, hun bij het Avondmaal nog niet Zijn lichaam en bloed tot spijs en drank geven. Het was alzo het laatste Joodse Pascha, dat Hij met hen vierde (Matth.26:18), maar hierbij stelde Hij het Heilig Avondmaal in, voortaan na Zijn dood te houden, als het Nieuw Testamentische Pascha (1Kor.5:7), tot een voortdurende verzekering, dat onze zonden door Zijn offer vergeven zijn en wij in Hem het eeuwige leven hebben. Joh.6:50-58.

86. Tot een waardig genieten van het Heilig Avondmaal hebben wij van onze zijde alleen nodig de oprechte belijdenis van onze zonden voor God, het oprecht geloof, dat Jezus door Zijn lijden en sterven voor ons voldaan heeft, het ernstige verlangen en voornemen tot heilige wandel en het stellig geloof, dat wij, met het verheerlijkt lichaam en bloed van Jezus in het gezegende brood en de gezegende wijn, ook de verzekering ontvangen van de vergiffenis van onze zonden. Matth.26:28; 1Kor.11:28,29.

Aantekening: Wij ontvangen niet, zoals de Roomse Mis het leert, door het gebruiken van het Heilig Avondmaal de vergiffenis van onze zonden, maar de verzekering, dat zij vergeven zijn. Daarom brengen wij ook niet, zoals in de Roomse Mis, in het Heilig Avondmaal een offerande voor de zonden, dewijl Christus, éénmaal geofferd zijnde, door de offerande van Zichzelf voor eeuwig de zonden van de gelovigen heeft teniet gedaan, Hebr.9:26-28; 10:14, waardoor alle offeren, ook van onszelf, voor immer moest ophouden. Dan.9:27; Hebr.10:17,18.

VRIJSPRAAK VAN ZONDEN.

87. Jezus Christus heeft tot onze vertroosting, op de belijdenis van onze zonden, ook de vrijspraak daarvan door Zijn ambtsdienaren ingesteld. Matth.16:19; 18:18; Joh.20:23; 1Joh.1:7-9; 2:12.

HET GEBED.

88. Tot onze dagelijkse vertroosting en versterking in het geloof is ons ook het gebed geschonken, d.i. het persoonlijk spreken tot God, Ps.19:15; Luk.18:1. In het gebed moet men:

  1. Schuldbelijdenis doen voor God. Ps.32:5.
  2. Hem aanbidden en Hem verheerlijken. Matth.4:10; Joh.4:24.
  3. Mag men van Hem geoorloofde dingen vragen, d.i. daarom bidden. Matth.7:7-11; Rom.12:12; Fil.4:6; 1Thess.5:17 (Vooral vergiffenis van zonden).
  4. God danken of loven voor het ontvangene. Deut.8:10; Ps.69:31; 103:1,2; Fil.4:6; Kol.2:7; 4:2; 1Thess.5:18; 1Tim.4:4.

89. Ons gebed moet volgens Jezus’ voorschrift alleen tot God, de Vader, gericht zijn in de naam van Jezus. Openb.19:10; Joh.16:23,24. Het gebed des Heren is het volmaaktste gebed. Matth.6:9-13.

90. Wij moeten bidden om alles wat wij voor dit en voor het eeuwige leven nodig hebben, Luk.11:5-13; Fil.4:6, en dat niet alleen voor ons zelf, maar ook voor onze naaste. Matth.5:44; Luk.23:34; 1Tim.2:1.

91. Ons gebed moet oprecht zijn, Matth.6:5-8; ootmoedig, Gen.18:27; gelovig, Jak.1:6,7; aanhoudend, Luk.18:1-8; 1Thess.5:17; en met onderwerping aan Gods wil, Matth.26:39,42; 2Kor.12:8,9.

92. Zodanig gebed naar de wil van de Heer heeft grote beloften. Matth.21:22; Mark.11:24; Luk.11:9,10; Joh.15:7,16; 16:24; 1Joh.5:14,15.

VOLHARDING IN HET GELOOF.

93. Wie tot aan het einde van zijn leven in het geloof met Christus verenigd blijft, zal zalig worden. Matth.10:22; 24:13; Joh.15:4-6; Gal.2:20; Fil.3:7-12; 1:21; 1Tim.4:8; 1Joh.2:24,25,28; Openb.2:10.

94. In dat geloof in Christus moeten wij de zware strijd tegen de zonde, de ongerechtigheid en tegen de wereld met haar lusten volbrengen tot aan het einde. Matth.16:24; Luk.13:23,24; Rom.6:12,13; 12:1,2; Gal.5:24,25; 1Tim.6:6-12; 2Tim.2:5; 1Joh.2:12-17; 5:4,11,13.

DE STRIJDENDE KERK.

95. Al de gelovigen, die in deze strijd ooit geleefd hebben, nog leven of nog zullen leven, vormen te zamen de strijdende kerk op aarde. Joh.16:33; Ef.2:1-10; 6:10-18.

DE WEDERKOMST DES HEREN.

96. Voor de kerk van Christus zijn echter heerlijker tijden aanstaande. De strijdende kerk zal worden de triomferende kerk, wanneer bij de wederkomst van de Heer, tot oprichting van het Rijk der Heerlijkheid, de aarde vol zal worden van de kennis des Heren. Matth.26:29; Mark.14:25; Luk.22:18; Joh.14:3,18; 1Kor.11:26; Openb.21:1-5; Jes.11:9.

DE GROTE VERDRUKKING.

97. Voor die wederkomst van de Heer zal de laatste en grootste verdrukking, de vervolging door het anti-christendom, over de gelovigen komen. Matth.24:21,22; Mark.13:19,20; Dan.12:1.

DE VERZEGELING.

98. De Heer zal vooraf in de Verzegeling (zie stelling 80) het middel aanbieden aan Zijn uitverkorenen om gered te worden uit die grote verdrukking. Openb.3:10; 7:2-4; 14:1-5. Zij, die dit aanbod van de Heer aannemen, zullen voor die vervolging levend ten hemel opgenomen en verheerlijkt worden. Luk.18:7,8; 21:36; Openb.11:12. Diegenen van de verzegelden, die reeds gestorven zijn en die uit het eerste tijdvak der Kerk (zie stelling78) zullen opgewekt en verheerlijkt worden, Dan.12:2; 1Kor.15:20-24; om beiden te zamen met Christus Priesters en Koningen te zijn in het 1000-jarig Rijk der Heerlijkheid. Openb.20:4-6. Deze is de eerste Opstanding.

DE TWEEDE OPSTANDING.

99. Er zullen twee opstandingen zijn. De eerste is de zoëven genoemde van de uitverkorenen, nog voor het Rijk der Heerlijkheid, Openb.20:4,6; 1Kor.15:22-23; en na het einde daarvan, 1000 jaren later, volgt, de tweede, de opstanding van alle overige doden in de algemene oordeelsdag. 1Kor.15:24; Openb.20:5,11-13.

HET LAATSTE OORDEEL.

100. In die dag van de Heer ontvangt ieder, die ooit geleefd heeft, van de Heer naar de mate van zijn geloof en zijn werken, door hem tijdens zijn leven op aarde betoond. Matth.25:14-46; Joh.5:22-29; Hand.10:42; 17:30,31; Openb.20:12,13; 22:12.

De leer van de laatste dingen (de Eschatologie), hier in de laatste 5 artikelen alleen in ‘t kort vermeld, vindt men uitvoeriger uitgelegd in Het Boek Voor Onze Tijd: De Openbaring van Johannes, Leesbaar voor de gemeente.