Laodicea vandaag,

Morgen, de zondag tussen Hemelvaart en Pinksteren wordt wel de ‘wezenzondag’ genoemd. De Heer was ten hemel gevaren en had Zijn discipelen geboden in Jeruzalem te wachten op de uitstorting van de Heilige Geest (Hand 1:4). In het evangelie van Johannes (Hoofdstuk 14) staat beschreven dat Christus de Vader zou vragen een andere Trooster te geven en Hij zegt dan in vers 14: ‘Ik zal u niet als wezen achterlaten. Ik kom tot u.’ Voordat dit geschiedde, was men dus als het ware ‘wees’, maar niet zonder hoop want de Heer had een nieuwe Trooster beloofd en Gods Zoon kan nu eenmaal geen onwaarheid spreken. Zo zeker als men wist dat de Heilige Geest zou komen, zo zeker weten we dat de Heer ook als Persoon wederkomen zal, hetgeen Hij in hetzelfde gesprek met zijn navolgers verkondigde: ‘en wanneer Ik heengegaan ben en u plaats bereid heb, kom Ik weder en zal u tot Mij nemen, opdat ook gij zijn moogt, waar Ik ben’ (Joh.14:3).

Voordat de Geest werd geschonken verbleef men in een bovenzaal te Jeruzalem, waarschijnlijk dezelfde zaal als waar men het Pascha had genuttigd. Die ‘men’ waren de elf discipelen, enige vrouwen en Maria, de moeder van Jezus, en met zijn broeders. Er staat van hen geschreven (Hand.1:11) dat ze eendrachtig bleven volharden in het gebed. Vandaar dat de zondag tussen Hemelvaart en Pinksteren in het Latijn ‘exaudi’ wordt genoemd, dat ‘verhoor’ betekent. Men bad God dat Hij niet alleen hoorde, maar ook zou vérhoren en Zijn belofte zou waarmaken.

Psalm 102 begint in een vertaling van Luther [1] met ‘Ach God, verhoor mijn gebed.’ Wat volgt is een beschrijving van de ellendige staat waarin de schrijver blijkbaar vertoeft. Hij zou een christen van vandaag kunnen zijn, die zich bewust is van al zijn tekortkomingen en vertoeft te midden van een geslacht dat niets meer van God wil weten. Vorige week verscheen een rapport van het ‘Observatorium voor Onverdraagzaamheid en discriminatie tegen christenen in Europa’ waarin staat vermeld dat Europese christenen in toenemende mate geconfronteerd worden met uitsluiting en marginalisering. ‘Sommige regeringen en groepen uit de samenleving streven openlijk uitsluiting van christenen na. De gewetensvrijheid van christenen (volgens het rapport onder meer van apothekers en ambtenaren van de burgerlijke stand in ons land) wordt beperkt, door allerhande wetten kunnen zij hun religieuze overtuiging niet langer uitdrukken en hun recht om zich te verenigen of op dezelfde arbeidskansen wordt in sommige Europese landen beknot. In 2013 werden in 14 Europese landen 41 wetten gepubliceerd die de geloofsvrijheid van christenen beknotten.’

Hierdoor moeten we ons echter niet uit het veld laten slaan. Er gaat niets buiten God om en alles is in Zijn hand. Net als de schrijver van Psalm 102 mogen we bidden: ‘Maar Gij, o Heer, blijft eeuwig, en uwe gedachtenis immer en altoos. Wil toch opstaan en U over Sion ontfermen; want het is tijd, dat Gij haar genadig zijt, en de ure is gekomen.’ Luther vertaalt dan vers 14 met: ‘Want uw knechten hebben haar stenen behouwen en hebben haar bodem ontvankelijk gemaakt.’ Wij leven in die tijd. Vanaf 1830 heeft de Heer de late regen uitgegoten en weer ambten als in Ef.4:11 en gaven van de Heilige Geest aan de kerk teruggegeven, opdat de levende stenen samengevoegd zouden worden tot een geestelijk huis (1Petr.2:5). Ze mochten het zaad strooien op de akker van de wereld met uitzicht op een grote oogst. Weinig arbeiders zijn er maar de oogst zal groot zijn (Luc.10:2).

We zijn absoluut geen wezen meer, maar mogen uitzien naar de wederkomst van de Here Jezus. Als de weinige gelovigen die in de bovenzaal aanwezig waren, mogen we eendrachtig volharden in het gebed, samen met de Geest Gods: ‘Kom! En wie het hoort, zegge: Kom! En wie dorst heeft, kome, en wie wil, neme het water des levens om niet’ (Op.22:17).

[1] Stemmen uit Wittenberg, No 11, juni 1972, De vijfde boetepsalm